Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8749

Datum uitspraak2000-04-19
Datum gepubliceerd2002-12-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/1676 WW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/1676 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en A, wonende te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Almelo onder dagtekening 13 januari 1998 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde heeft mr D.J.H. Habers, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Enschede, een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 februari 2000, waar appellant, vanwege de Raad opgeroepen om te verschijnen, zich heeft doen vertegenwoordigen door mr H.M. Schartman, werkzaam bij Gak Nederland B.V., en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Habers voornoemd als zijn raadsman. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Aan gedaagde is ingaande 1 januari 1996 uitkering krachtens de WW toegekend. Het recht op uitkering is in verband met arbeidsongeschiktheid en werkhervatting enige malen onderbroken geweest en weer herleefd. Aan de gedingstukken ontleent de Raad dat het arbeidsbureau gedaagde telefonisch op 16 oktober 1996 heeft meegedeeld dat hij bij de firma X kon solliciteren op een vacature als metselaar. Daarvan heeft gedaagde afgezien omdat hij, naar zijn zeggen, in een vergevorderd stadium van onderhandeling was met de onderneming Q over indiensttreding in Duitsland. In Duitsland kon hij een beduidend hoger loon verwachten dan hem in Nederland zou worden aangeboden. Appellant heeft aangenomen dat gedaagde werkloos is gebleven doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen en aldus de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW niet heeft nagekomen. Bij besluit van 4 november 1996, welk besluit bij het bestreden besluit op bezwaar van 3 februari 1997 is gehandhaafd, heeft appellant op grond van artikel 27, tweede lid, van de WW de uitkering met ingang van 4 november 1996 blijvend geheel geweigerd, aannemende dat het recht op uitkering met ingang van die datum geheel zou zijn geëindigd indien gedaagde de betreffende arbeid bij de firma X zou hebben verkregen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit van 3 februari 1997 vernietigd, onder toewijzing aan gedaagde van proceskosten en griffierecht. Het eveneens bij die uitspraak vernietigde besluit van 24 december 1996, waarbij gedaagde terzake van zijn ziekmelding per 5 november 1996 wegens het plegen van een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45 van de Ziektewet ziekengeld tijdelijk en gedeeltelijk is geweigerd, is door de intrekking van het hoger beroep terzake van dat besluit ter zitting van de Raad niet langer in geding. De rechtbank was van oordeel dat, nu gedaagde één van de acht door het arbeidsbureau voor de firma X geselecteerde kandidaten was voor twee functies, het allerminst vaststaat dat hij, zo hij wel gesolliciteerd had, daadwerkelijk een aanstelling zou hebben gekregen waardoor aan zijn situatie van werkloosheid een einde zou zijn gekomen. De rechtbank deelde om die reden het standpunt van appellant niet dat gedaagde zich heeft schuldig gemaakt aan schending van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW. De rechtbank overwoog voorts dat van gedaagde verlangd had kunnen worden dat hij zich bij de firma X voor de vacature had gepresenteerd, nu hij niet wist vanaf welke datum hij bij de firma Q zou kunnen beginnen. In die omstandigheid had hij in ieder geval in een gesprek met X de mogelijkheid van tewerkstelling, desnoods als overbrugging, moeten onderzoeken. Door niet te solliciteren heeft gedaagde niet die inspanning gepleegd om passend werk te krijgen die van hem verwacht mocht worden, zodat sprake is van schending van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. Schending van die verplichting was echter niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, aldus de rechtbank. In het aanvullend beroepschrift heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat gedaagde, nu het arbeidsbureau hem uit zijn bestand heeft geselecteerd op basis van objectieve selectiecriteria, een gerede of in elk geval meer dan hypothetische kans had om één van de twee functies bij de firma X te bemachtigen. Voorts heeft appellant benadrukt dat, hoewel de uit de sedert 1 augustus 1996 geldende wetgeving voortvloeiende 'strafmaat' een minder genuanceerd beeld vertoont dan de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW beschreven verplichtingen, geen reden is het concrete gedrag van appellant anders te kwalificeren. Ter zitting van de Raad heeft appellant, onder verwijzing naar een tweetal gedingstukken, nader betoogd dat het arbeidsbureau acht kandidaten verwees voor twee vacatures als metselaar en twee vacatures als timmerman, en dat de kans te worden aangenomen één op twee zou zijn geweest. De Raad overweegt als volgt. Uitgaande van de door de rechtbank en door appellant bij het aanvullend beroepschrift weergegeven feiten, te weten dat gedaagde tezamen met zeven andere kandidaten werd verwezen naar twee vacatures bij de firma X, onderschrijft de Raad de opvatting van de rechtbank dat onvoldoende vaststaat dat gedaagde werkloos is gebleven doordat hij heeft nagelaten passende arbeid te verkrijgen. De kans dat gedaagde werk als metselaar bij de firma X zou hebben gekregen acht de Raad weliswaar meer dan louter hypothetisch, maar voor het aannemen van een grotere dan deze kans, waarvan de Raad bij de toepassing van de hier in geding zijnde bepaling uitgaat, bieden de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende zekerheid. Daarbij merkt de Raad op dat de door appellant genoemde gedingstukken wel enig aanknopingspunt bieden voor de juistheid van het gestelde ter zitting omtrent het aantal vacatures, doch niettemin vragen openlaten of de door appellant berekende aannamekans juist kan worden genoemd. Zo ontbreekt een opgave van het aantal metselaars en timmerlieden onder de groep verwezen kandidaten. Voorts is verder onderzoek bij de firma X achterwege gebleven, onder meer met betrekking tot het feitelijk vervuld zijn van de vacatures. De Raad wijst er tot slot op dat de sedert 1 augustus 1996 geldende wetgeving, die het opleggen van een maatregel in beginsel verplicht stelt, alsook de verstrekkende gevolgen van het opleggen van een maatregel als hier aan de orde, te meer noopt tot een deugdelijk en zorgvuldig onderzoek ter vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, concludeert de Raad dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht termen aanwezig appellant te veroordelen in de aan de zijde van gedaagde in hoger beroep gevallen proceskosten, die worden begroot op f 1.420,-- wegens rechtsbijstand, vermeerderd met f 56,-- wegens reiskosten en f 156,-- wegens verletkosten van gedaagde, totaal derhalve f 1.632,--. Beslist wordt als hierna is aangegeven. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Verstaat dat van appellant een recht wordt geheven van f 675,--; Veroordeelt appellant in de aan de zijde van gedaagde gevallen kosten in hoger beroep, begroot op f 1.632,--, in verband met het bepaalde in artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te voldoen aan de griffier van de Raad. Aldus gegeven door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr Ch. van Voorst en mr Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2000. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) P. Boer. JdB/0303